Werken waar je wilt: het nieuwe normaal?
Op 16 maart 2021 is het wetsvoorstel ‘Wet werken waar je wilt’ ingediend bij de Tweede Kamer. Aanleiding voor dit wetsvoorstel is (onder meer) het feit dat uit onderzoek is gebleken dat ongeveer 27% van de werkgevers gedurende de coronacrisis van werknemers bleef verlangen om naar het werk te komen, terwijl deze werknemers gelet op de aard van hun werkzaamheden uitstekend vanuit huis konden werken en daarmee het risico op verspreiding van het virus konden beperken. Thuiswerken is tijdens deze crisis over het algemeen positief ervaren en wordt zelfs beschouwd als het nieuwe normaal. Een groot deel van de werknemers (40%-60%) verwacht dan ook na de coronacrisis gedeeltelijk thuis te blijven werken. Bijna driekwart van de werknemers geeft de voorkeur aan afwisseling tussen thuiswerken en op de werklocatie werken. Bedoeling is dat de Wet werken waar je wilt er tijdens, maar ook ná de coronacrisis voor gaat zorgen dat werknemers meer vrijheid krijgen in hoe zij de balans tussen het werken op de werklocatie en het werken thuis willen organiseren. Dit heeft namelijk niet alleen voordelen voor werknemer en werkgever, maar ook voor de samenleving en het milieu.
Geheel onbekend is de (structuur van de) Wet werken waar je wilt niet. Het voorstel gaat namelijk uit van een aanpassing van de Wet flexibel werken, in die zin dat een verzoek om aanpassing van de arbeidsplaats hetzelfde wordt behandeld als een verzoek om aanpassing van de werktijd of arbeidsduur. Dat houdt kort samengevat in dat een voorstel tot aanpassing van de arbeidsplaats in beginsel wordt ingewilligd, tenzij zich tegen de aanpassing, waaronder het ingangstijdstip en de omvang, zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen verzetten. Bij zwaarwegende bedrijfsbelangen moet worden gedacht aan economische, technische of operationele belangen die ernstig zouden worden geschaad indien het verzoek zou worden gehonoreerd. Ook hoeft een werkgever het verzoek niet in te willigen wanneer de door de werknemer verzochte arbeidsplaats een locatie is die buiten het grondgebied ligt van de Europese Unie en/of niet het woonadres van de werknemer of de werklocatie van de werkgever betreft.
Het verzoek – dat door de werknemer niet hoeft te worden gemotiveerd – moet schriftelijk worden ingediend bij de werkgever en daarin moet in ieder geval zijn opgenomen per welk moment de voorgestelde aanpassing in zou moeten gaan. Verder moet het verzoek ten minste twee maanden vóór het beoogde tijdstip van ingang van de aanpassing te zijn ingediend. De werkgever moet uiterlijk één maand voor de beoogde ingangsdatum schriftelijk reageren.
Indien het wetsvoorstel wordt aangenomen, zal de regeling niet van toepassing zijn op werkgevers met minder dan 10 werknemers. Het is echter nog maar de vraag of dit wetsvoorstel uiteindelijk door de Tweede Kamer zal worden aangenomen. Het wetsvoorstel is met weinig gejuich onthaald. Ook de Raad van State heeft zich in zijn advies zeer kritisch uitgelaten over het voorstel. De meest voorkomende vraag – die ook door de Raad van State is gesteld – is of dergelijke wetgeving niet overbodig is.
Het wetsvoorstel is naar aanleiding van het advies van de Raad van State aangepast en wordt op dit moment door de Tweede Kamer behandeld.
Voor vragen en/of advies over bovenstaande kunt u contact opnemen met ons team Arbeidsverhoudingen en onderneming.