Windt Le Grand Leeuwenburgh Advocaten

Wetsvoorstel Wet opheffing verpandingsverboden aangenomen door de Eerste Kamer

Op 4 maart 2025 is het voorstel voor de Wet opheffing verpandingsverboden aangenomen door de Eerste Kamer. Het wetsvoorstel houdt in dat een verpandings- of overdraagbaarheidsverbod niet meer overeengekomen mag worden. Een dergelijk beding is nietig. De gedachte is dat dit de kredietverlening aan het bedrijfsleven (met name het MKB) ten goede zal komen. Het voorstel is nadrukkelijk beperkt tot geldvorderingen op naam die bedrijfsmatig zijn verkregen. Een datum voor de inwerkingtreding moet nog worden bepaald. Daarbij breng ik graag in herinnering dat het overgangsrecht voorziet in terugwerkende kracht van dit wetsvoorstel, geldend vanaf drie maanden na inwerkingtreding.

Het is de moeite waard om nog kort stil te staan bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer.

Achtergrond

Voor de achtergronden en een meer uitgebreide bespreking van dit wetsvoorstel, waaronder de genoemde terugwerkende kracht, verwijs ik naar mijn eerdere blog over dit onderwerp.

Het is zoals gezegd wel de moeite waard om nog kort stil te staan bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer; met name ten aanzien van hetgeen gewisseld is over de overdraagbaarheid/verpandbaarheid van publiekrechtelijke rechtsverhoudingen.

Behandeling in de Eerste Kamer

Zoals ook al bij de behandeling in de Tweede Kamer is bij de (schriftelijke) behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer (onder meer) gesproken over de gevolgen van het voorstel voor de ‘legeboedelproblematiek’ en over de verwachte effectiviteit van het wetsvoorstel: krijgt het MKB inderdaad EUR 1 miljard extra kredietruimte, zoals wel wordt gesuggereerd?

In de Nota naar aanleiding van het verslag gaat de Staatssecretaris Rechtsbescherming daar nader op in.

Ten aanzien van het eerste punt wordt verwezen naar het recente WODC-rapport en de begeleidende brief daarbij. Ten aanzien van het tweede punt waagt de staatssecretaris zich niet aan een bedrag, maar benoemt wel de verwachting dat na de invoering van het wetsvoorstel nieuwe kredieten afgesloten kunnen worden of een debiteurenportefeuille kan worden overgedragen via factoring. Ook verwacht de staatssecretaris dat het voorstel zal leiden tot lagere transactiekosten en lagere rente voor financieringen voor het MKB. Hierdoor is de verwachting dat het volledige MKB baat kan hebben bij het deze wetswijziging omdat het verkrijgen van een lening over de hele breedte goedkoper wordt. De staatsecretaris benoemt ook nogmaals dat de Minister voor Rechtsbescherming aan de Tweede Kamer heeft toegezegd het voorstel twee jaar na inwerkingtreding te monitoren en vier jaar na inwerkingtreding te evalueren.

Interessanter wellicht is de bespreking van de gevolgen van het voorstel voor vorderingsrechten uit publiekrechtelijke rechtsverhoudingen – die ook in bredere context relevant is. De VVD-fractie had hier vragen over gesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 26 juni 2024 waarin werd geoordeeld dat vorderingen uit hoofde van de NOW-regeling en uit hoofde van de TVL-regeling verpandbaar zijn. Naar aanleiding daarvan vroeg de VVD-fractie aan de regering wat de gevolgen van het wetsvoorstel zijn voor publiekrechtelijke rechtsverhoudingen, zoals vorderingen die voorvloeien uit de genoemde regelingen.

In de Nota naar aanleiding van het verslag beperkt de staatssecretaris zich tot de gevolgen voor vorderingen uit hoofde van subsidieregelingen, maar dit lijkt ook in bredere zin te gelden voor vorderingen uit publiekrechtelijke rechtsverhoudingen. De staatssecretaris onderscheidt vier manieren waarop de overdraagbaarheid van een ontstane subsidievordering kan zijn, of worden, uitgesloten:

  1. De wet – dan heeft het voorstel geen gevolgen. De onoverdraagbaarheid volgt dan uit artikel 3:83 lid 1 BW en niet uit een beding tussen partijen, waar het wetsvoorstel op ziet.
  2. De subsidiebeschikking – als de subsidiebeschikking bepaalt dat subsidievordering niet overdraagbaar is, heeft dit wetsvoorstel daar geen gevolgen voor. Een subsidiebeschikking is een eenzijdige rechtshandeling; een daarin opgenomen verpandingsverbod is geen (civielrechtelijk) beding in de zin van het wetsvoorstel.
  3. De subsidieuitvoeringsovereenkomst – indien deze overeenkomst een onoverdraagbaarheidsbeding bevat, hangt het af van de omstandigheden van het geval of het een civielrechtelijk beding is, dat geraakt zou worden door dit voorstel. Daarbij merkt de Staatssecretaris op dat bekeken zal moeten worden ‘of het een vordering betreft die voortkomt uit de beoefening van een beroep of bedrijf’. Anders is immers de uitzondering van het wetsvoorstel van toepassing en blijft het beding geldig. Wanneer dit echter niet het geval is dan is het ‘denkbaar’ dat het beding door de inwerkingtreding van het voorstel ongeldig zou worden.
  4. De aard van de vordering – als de vordering naar haar aard niet overdraagbaar is – bijvoorbeeld door de persoonlijke aard van de subsidie – heeft het wetsvoorstel geen gevolgen. Ook hier geldt dan dat de onoverdraagbaarheid volgt uit artikel 3:83 lid 1 BW.

Vervolg

Het wachten is op de vaststelling van de datum van inwerkingstreding.

Zoals in mijn eerdere blog beschreven bestaat er enige onduidelijkheid over de gevolgen van de terugwerkende kracht van dit wetsvoorstel. Het is daarom raadzaam om (direct) na de inwerkingtreding van de wet een (aanvullende) verpanding of cessie te doen om deze vorderingen onder het pandrecht te brengen.

Over dit bericht

Plaatsingsdatum: 5 maart 2025
Gepubliceerd op: www.online-hero.nl (HERO 2025 / B-015)

Ook interessant