Wetsvoorstel wet opheffing verpandingsverboden aangenomen door de Tweede Kamer
Op 11 juni 2024 is het voorstel voor de Wet opheffing verpandingsverboden aangenomen door de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel houdt in dat een verpandingsverbod niet meer overeengekomen mag worden. De gedachte is dat dit de kredietverlening aan het bedrijfsleven ten goede zal komen.
Achtergrond
Artikel 3:83 lid 1 BW formuleert het algemene beginsel dat eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten vrij overdraagbaar zijn, tenzij de wet of de aard van het recht daaraan in de weg staan. Ten aanzien van vorderingsrechten kan overdracht echter bij overeenkomst worden uitgesloten (artikel 3:83 lid 2 BW). Datzelfde geldt voor de verpanding van vorderingsrechten (artikel 3:98 BW).
Van deze mogelijkheid wordt in bepaalde sectoren, zoals de bouw- en de retailsector, veelvuldig gebruik gemaakt. Doordat deze bedingen, zeker na het arrest Coface/Intergamma, veelal zo worden geformuleerd dat zij goederenrechtelijke werking hebben, is verpanding van vorderingsrechten in die gevallen onmogelijk.
Reden daarvoor is veelal de wens van de debiteur om niet geconfronteerd te worden met een nieuwe schuldeiser en (daarmee) onduidelijkheid te laten ontstaan over te verrichten betalingen. Een gevolg hiervan is dat vorderingen en kredietportefeuilles niet, althans veel moeilijker, ingezet kunnen worden als onderpand. Immers, een schuldeiser/financier zal vast moeten stellen of de vorderingen die hem als onderpand worden aangeboden wel ook daadwerkelijk verpandbaar zijn. Gesteld wordt dat dit de financierbaarheid van het bedrijfsleven belemmert. Volgens de Nederlandse Vereniging van Banken en de Factoring & Asset Based Financing Association Netherlands, zou het wegnemen van deze belemmering tot bijna EUR 1 miljard aan extra kredietruimte voor alleen al het midden -en kleinbedrijf leiden.
Ook is vastgesteld dat in ons omringende landen zoals Duitsland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk de werking van contractuele onoverdraagbaarheidsbedingen en niet-verpandingsbedingen al is beperkt of afgeschaft.
Het wetsvoorstel
Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat dit alles de wetgever er toe gebracht middels dit wetsvoorstel ‘een gericht einde te maken aan deze ongewenste contractuele praktijken, op een wijze die niet onnodig ingrijpt op de contractvrijheid’.
Het wetsvoorstel beoogt dus de negatieve effecten die het gebruik van onoverdraagbaarheids- en/of niet-verpandingsbedingen hebben in de praktijk, tegen te gaan.
Daartoe schept het wetsvoorstel een uitzondering op (het primaat van) de contractsvrijheid, waarop ook artikel 3:83 lid 2 BW is gestoeld. Deze uitzondering wordt nadrukkelijk beperkt tot geldvorderingen op naam die bedrijfsmatig zijn verkregen.
Verpandingsverbod
Voorgesteld wordt om een nieuw lid 3 aan artikel 3:83 BW toe te voegen (onder vernummering van het huidige lid 3 tot lid 5) dat als volgt luidt:
“Uitsluiting van de overdraagbaarheid of verpandbaarheid is niet mogelijk als het een geldvordering op naam betreft die voortkomt uit de uitoefening van beroep of bedrijf. Een beding tussen schuldeiser en schuldenaar dat ertoe strekt de overdraagbaarheid of verpandbaarheid van een dergelijke geldvordering geheel of gedeeltelijk uit te sluiten dan wel vervreemding of verpanding ervan tegen te gaan, is nietig.”
Daarmee wordt het dus onmogelijk een vordering op naam die bedrijfsmatig is verkregen (goederenrechtelijk) onoverdraagbaar of niet-verpandbaar te maken. Ook een beding dat ziet op een gedeeltelijke beperking van de overdraagbaarheid of verpandbaarheid (bijvoorbeeld door dit te verbieden, daar een boete aan te verbinden of dit slechts toe te staan aan bepaalde partijen of met toestemming van de schuldenaar) zal nietig zijn wanneer het wetsvoorstel wet wordt. Dat laatste geldt alleen voor een beding tussen de schuldenaar en de schuldeiser; daarmee blijven (bijvoorbeeld) negative plegde- en pari passu bepalingen buiten schot, zo blijkt ook uit de Memorie van Toelichting.
Uitzonderingen
Het daarnaast voorgestelde nieuwe lid 4 behelst vervolgens een aantal uitzonderingen op het verbod van lid 3. Deze uitzonderingen zijn opgenomen naar aanleiding van (onder meer) de internetconsultatie ten aanzien van het voorontwerp van de wet.
Ten aanzien van de in lid 4 omschreven geldvorderingen blijft het beperken of uitsluiten van de overdraagbaarheid en verpandbaarheid mogelijk. Dit betreft geldvorderingen:
- uit hoofde van betaal- of spaarrekeningen, waardoor de praktijk van (automatische) verpanding van creditgelden door banken op basis van de Algemene Bank Voorwaarden in stand blijft;
- uit hoofde van krediet- of geldleningsovereenkomsten waarbij aan de kant van de kredietgever meerdere partijen betrokken zijn of zullen zijn, waardoor in het geval van syndicated loans waarbij direct of op een later moment meerdere financiers betrokken zijn, aangesloten kan worden bij hetgeen in het internationaal handelsverkeer (onder meer in de veelal gebruikte LMA-financieringsdocumentatie) gebruikelijk is en een niet-overdraagbaarheidsbeding kan worden opgenomen;
- die (kort gezegd) verband houden met de afwikkeling van betalings- en effectentransacties; en
- die betaald worden op G-rekeningen, om de praktijk waarbij betaling op een bestemmingsrekening plaatsvindt om keten- of inlenersaansprakelijkheid te vermijden in stand te houden.
Schriftelijke mededeling
Om rekening te houden met de belangen van de schuldenaar, die zich dus vaker met een nieuwe schuldeiser of innende pandhouder geconfronteerd kan zien, wordt in het wetsvoorstel aan artikel 3:94 BW en artikel 3:239 BW een nieuw lid 5 toegevoegd. Dit lid schrijft voor dat bij overgang of verpanding van vorderingen zoals bedoeld in het nieuwe artikel 3:83 lid 3 BW, de mededeling (steeds) schriftelijk plaatsvindt.
Dit schriftelijkheidsvereiste geldt nadrukkelijk niet met betrekking tot de vorderingen die in het nieuwe lid 4 worden uitgezonderd; ten aanzien van die vorderingen geldt immers nog steeds dat deze door een beding onoverdraagbaar of niet-verpandbaar gemaakt kunnen worden, waar de schuldenaar bescherming aan kan ontlenen.
Overgangsrecht
Het wetsvoorstel voorziet in een nieuw artikel 85a dat zal worden toegevoegd aan de Overgangswet nieuwe Burgerlijk Wetboek (OnBW). Dit artikel bepaalt, in afwijking van artikel 79 OnBW, dat de nietigheid ingevolge het nieuwe lid 3 van artikel 3:83 BW ook zal gelden met betrekking bestaande bedingen. Daarmee wordt, volgens de wetgever, tegemoetgekomen aan een geconstateerde behoefte om overdracht en verpanding van vorderingen op naam na inwerkingtreding onverkort mogelijk te maken. Daarbij is gekozen voor een termijn van 3 maanden na de inwerkingtreding voor de werking van de nietigheid, om partijen de gelegenheid te geven zich daar op voor te bereiden.
Voor overeenkomsten/bedingen die tot stand komen ná de inwerkingtreding, geldt de nietigheid wel direct. Ook het schriftelijkheidsvereiste van de mededeling zal per direct gelden.
Onder artikel 85a OnBW moet er naar mijn mening van worden uitgegaan dat te gelden heeft dat, na de termijn van 3 maanden, het beding nooit heeft bestaan; het beding is alsdan immers nietig.
Daarmee dringt de vraag zich op wat dit betekent voor vorderingen die ontstaan zijn vóór de inwerkingtreding van de wet en ingevolge een beding niet-verpandbaar waren. Ik zou menen dat die vorderingen 3 maanden na inwerkingtreding van de wet zullen gelden als verpandbaar vanaf hun ontstaansmoment.
Net zoals Rongen, meen ik echter dat artikel 69 van de OnBW verhindert dat alsdan ‘automatisch’ een pandrecht tot stand komt wanneer eerder een pandrecht op vorderingen is verleend. Anders zou er ook sprake zijn van een pandrecht dat met terugwerkend kracht ontstaat, hetgeen niet zou passen binnen het goederenrechtelijk kader.
Het is dus raadzaam om (direct) na de inwerkingtreding van de wet een (aanvullende) verpanding te doen om deze vorderingen onder het pandrecht te brengen. Voor cessie geldt hetzelfde.
Voor de Nederlandse (groot)banken en factormaatschappijen zal dit ‘automatisch’ gebeuren omdat zij op dagbasis alle vorderingen van hun klanten verpanden (of cederen). Voor partijen die dit niet op dagelijkse basis doen, is dit wel een punt van aandacht.
Vervolg
Het wetsvoorstel is doorgezonden aan de Eerste kamer voor behandeling. Op 2 juli 2024 vindt de procedurevergadering van de Kamercommissie plaats waar bezien zal worden welke voorbereidend onderzoek nodig is en hoe de verdere voorbereiding voor de behandeling plaats zal vinden. Hopelijk wordt dan ook al meer duidelijk over het moment waarop het wetsvoorstel behandeld zal worden.