Triage aan de WHOA-poort: lopende verplichtingen, concludent sleutelbegrip?
Selectie aan de WHOA-poort door middel van lopende verplichtingen kan leiden tot een categorische benadering waarbij de belangen van de gezamenlijke en individuele schuldeisers, en van de schuldenaar ondergesneeuwd raken. De verschillende standpunten over rente illustreren dit. Als de schuldenaar bepaalde verplichtingen niet kan voldoen, is dat wel een contra-indicatie voor de haalbaarheid van de akkoordprocedure. Toch moet ook dan de haalbaarheid worden getoetst, met oog voor alle omstandigheden van het geval. Uitstel of afstel van (integrale) betaling van bepaalde lopende verplichtingen kan vaak niet maar soms wel worden verantwoord. Een Beklamel-normschending mag echter niet worden gefaciliteerd.
1. Inleiding
De WHOA maakt inbreuk op rechten van schuldeisers om levensvatbare bedrijven in nood te redden. Als redding niet noodzakelijk is, dan is inbreuk niet te rechtvaardigen.[1] Voor toewijzing van bepaalde WHOA-verzoeken is daarom vereist dat de schuldenaar in de WHOA-toestand verkeert, ook wel omschreven als de toestand van onvermijdelijke of dreigende insolventie. Dat is een bovengrens: een bedrijf in goede conditie, dat dus niet in de WHOA-toestand verkeert, heeft niets te zoeken in de WHOA.
In de praktijk wordt de WHOA-toestand ook als ondergrens gehanteerd om evident onhaalbare gevallen uit te filteren. Vereist wordt dan dat de schuldenaar nog in staat is zijn lopende verplichtingen te betalen. Rente op oude schuld is daarbij, in de rechtspraak, de ene keer wel (Certitudo) en de andere keer niet (Sportscholen) als lopende verplichting aangemerkt waardoor Certitudo niet door de WHOA-poort kwam (en kort daarna failleerde) en de Sportscholen wel (en werden gered).
In dit artikel verklaren wij deze schijnbare tegenstelling. Certitudo leek, op afstand tenminste, een evident onhaalbaar geval en Sportscholen juist niet. Wij kunnen ons daarom (disclaimer: zonder dossierkennis) vinden in de uitkomst. Maar de motivering in Certitudo, via de lopende verplichtingen, vinden wij problematisch. We zien namelijk dat categorisch, als een definitiekwestie, over lopende verplichtingen wordt gedacht: wie de lopende verplichtingen niet kan betalen, heeft niets te zoeken in de WHOA en, andersom, als het geen lopende verplichting is, hoeft het niet te worden betaald. Dit is vooral zichtbaar in akkoordprocedures gericht op sanering. Het etiket ‘lopende verplichting’ wordt daardoor van doorslaggevend belang, waarbij de noodzakelijke belangenafweging gemakkelijk uit het oog kan worden verloren.
Wij betogen dat die benadering te kort door de bocht is. Lopende verplichtingen is geen concludent sleutelbegrip. Als de schuldenaar niet in staat is al zijn lopende verplichtingen te voldoen, dan is dat namelijk niet meer of minder dan een contra-indicatie voor de haalbaarheid van het beoogde WHOA-traject. Als niet alle lopende verplichtingen kunnen worden betaald, dan neemt het passief in principe toe waardoor het uitkeringspercentage daalt. Bovendien hoort een negatieve operationele kasstroom doorgaans (dit kan tijdelijk zijn) niet bij een levensvatbaar bedrijf en dreigt benadeling van individuele schuldeisers als zonder dekking nieuwe schulden worden aangegaan. Maar dit zijn niet meer dan (ernstige) vermoedens dat het WHOA-akkoord bijvoorbeeld uiteindelijk niet kan worden gehomologeerd. Niet uitgesloten is namelijk dat uiteindelijk wel kan worden gehomologeerd, bijvoorbeeld omdat de (tijdelijke) toename van het passief voor alle schuldeisers leidt tot een hoger uitkeringspercentage dan in faillissement, terwijl nieuwe schulden worden gedekt. En in een voorkomend geval zal het (beoogde) akkoord juist zien op de sanering van een problematische lopende verplichting, zoals huur uit een huurovereenkomst die als een molensteen om de nek van het bedrijf hangt. In dit artikel onderbouwen we dat het niet kunnen betalen van rente of huur daarom soms wel en soms niet problematisch is. Het begrip lopende verplichtingen is op zichzelf genomen ongeschikt als concludent selectiecriterium aan de poort. Steeds is de haalbaarheid van het akkoordtraject en oneerlijke benadeling van individuele schuldeisers leidend om te toetsen of toename van schulden of afname van actief tijdens het akkoordtraject problematisch is.
Hierna gaan we eerst in op de WHOA-toestand en verklaren wij waarom dat geen ondergrens is. Daarna lichten we toe waarom de rechter het toch zo heeft gebruikt en stellen we onze alternatieve benadering (niet-ontvankelijkverklaring) voor, waarvoor ook steun te vinden is in andere rechtspraak. Vervolgens omschrijven we het belang van het kunnen betalen van lopende verplichtingen en illustreren we aan de hand van voorbeelden wat de implicaties zijn voor de haalbaarheid van een voorgenomen akkoordtraject als niet alle lopende verplichtingen kunnen worden betaald. Daarna laten we zien hoe onze benadering zich verhoudt tot de literatuur en sluiten we af met een korte conclusie.
2. De WHOA-toestand
Een schuldenaar kan zijn schuldeisers en aandeelhouders een akkoord aanbieden dat hun rechten wijzigt en dat door de rechtbank kan worden gehomologeerd. Voorwaarde is dat de schuldenaar verkeert in de toestand waarin het redelijkerwijs aannemelijk is dat hij (zonder akkoord) met het betalen van zijn schulden niet zal kunnen voortgaan:[2] de WHOA-toestand. De WHOA-toestand is een vereiste voor toewijzing van drie WHOA-verzoeken: (i) een verzoek tot aanwijzing van een herstructureringsdeskundige,[3] (ii) een homologatieverzoek[4] en (iii) een verzoek tot toestemming voor eenzijdige opzegging van een overeenkomst.[5] Ondanks dat de Faillissementswet dit niet expliciet als vereiste stelt, wordt ook in het kader van een verzoek tot het afkondigen van een afkoelingsperiode door de rechter beoordeeld of sprake is van de WHOA-toestand.[6] In de toelichting bij artikel 370 lid 1 Fw worden twee aspecten genoemd die de WHOA-toestand verder verduidelijken:
‘De toestand waarin het redelijkerwijs aannemelijk is dat de schuldenaar met het betalen van zijn schulden niet zal kunnen voortgaan, komt – kort gezegd – neer op het volgende. De schuldenaar is [i] nog in staat om zijn lopende verplichtingen te voldoen. [ii] Tegelijkertijd voorziet hij dat er geen realistisch perspectief bestaat om een toekomstige insolventie af te wenden, als zijn schulden niet worden geherstructureerd.’[7]
Onder- of bovengrens?
De rechtspraak heeft uit het eerste aspect het ‘lopende verplichtingen-’criterium afgeleid. In de hierna in onderdeel 2 te bespreken uitspraken wordt overwogen dat een schuldenaar die zijn lopende verplichtingen niet kan voldoen, niet in de WHOA-toestand verkeert. De WHOA-toestand wordt daarmee gehanteerd als ondergrens. Deze lijn is gebaseerd op een vrij letterlijke uitleg van de memorie van toelichting.
Onzes inziens is de ingangstoets daarentegen een bovengrens om solvente schuldenaren te weren. Wij sluiten ons daarbij aan bij Fliek & Van den Berg[8] die uit de totstandkomingsgeschiedenis van de ingangstoets van artikel 370 lid 1 Fw afleiden dat de wetgever heeft willen waarborgen dat de WHOA pas kan worden ingezet vanaf het moment waarop een schuldenaar voorziet dat zonder herstructurering insolventie onvermijdelijk zal zijn. Het bestaan van een (pre-)insolventietoestand (de WHOA-toestand) rechtvaardigt een inbreuk op rechten van vermogensverschaffers.
Wij gaan hierna in op de vraag waarom de WHOA-toestand toch als ondergrens is gehanteerd. Daartoe behandelen we twee verschillende akkoordprocedures waarin dit aan de orde was.
3. De WHOA-toestand als noodgreep
3.1 Twee aanwijzingsverzoeken nader belicht
De ene zaak betreft een kleine ondernemer en de andere het inmiddels gefailleerde vastgoedbedrijf Certitudo.[9] In beide diende de schuldenaar zelf een verzoek in tot aanwijzing van een herstructureringsdeskundige.[10] Het aanwijzingsverzoek moet dan door de rechter worden beoordeeld, zonder dat artikel 371 Fw de rechter de mogelijkheid biedt te toetsen of toewijzing in het belang van de gezamenlijke schuldeisers is.[11] We lichten dit toe.
De handen van de WHOA-rechter zijn gebonden
In de regel geldt dat een verzoek tot aanwijzing van een herstructureringsdeskundige wordt toegewezen als de schuldenaar verkeert in de WHOA-toestand, tenzij summierlijk blijkt dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers daar niet bij zijn gediend.[12] Als tijdens een vergevorderd en kansrijk minnelijk herstructureringstraject het aanwijzingsverzoek wordt ingediend door een schuldeiser met als kennelijk enige doel daarmee een betere onderhandelingspositie voor zichzelf te creëren, terwijl de gezamenlijke schuldeisers door dergelijk strategisch gedrag en de daarmee veroorzaakte vertraging nadeel ondervinden, kunnen de belangen van de gezamenlijke schuldeisers niet gediend zijn bij toewijzing.[13] Is het aanwijzingsverzoek ingediend door de schuldenaar zelf, dan wordt ervan uitgegaan ‘dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers zijn gediend bij de aanwijzing en zal de rechter het verzoek moeten honoreren’ (onze nadruk).[14] Daarmee heeft de minister beoogd een onderdeel van de herstructureringsrichtlijn te implementeren.[15] De rechter toetst dan dus niet (direct) aan de belangen van de gezamenlijke schuldeisers.
In beide zaken waren de handen van de WHOA-rechter dus min of meer gebonden doordat hij een aanwijzingsverzoek zonder belangenafweging moet honoreren als het is ingediend door een schuldenaar die in de WHOA-toestand verkeert. Daar kwam bij Certitudo nog eens bovenop dat bij toewijzing (opnieuw) zonder belangenafweging een afkoelingsperiode moet worden afgekondigd, die een vergaande (tijdelijke) inbreuk maakt op rechten van schuldeisers. In Certitudo was namelijk al een faillissementsverzoek aanhangig toen het aanwijzingsverzoek werd ingediend. Dan komt eerst het aanwijzingsverzoek in behandeling,[16] wordt de behandeling van het faillissementsverzoek geschorst[17] en wordt bij toewijzing van het aanwijzingsverzoek een afkoelingsperiode afgekondigd.[18] Daaruit valt af te leiden dat in dat geval niet wordt getoetst aan de voorwaarden die normaal gesproken gelden voor toewijzing van een verzoek tot afkondiging van een afkoelingsperiode,[19] waaronder dat summierlijk dient te blijken dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van de schuldenaar bij de afkoelingsperiode zijn gediend.[20]
Hoe kan een onhaalbare zaak dan toch eruit worden gefilterd?
Het probleem was echter dat beide casussen tamelijk onhaalbaar leken. In de ene zaak was sprake van onbetrouwbare financiële gegevens en de vooruitzichten voor Certitudo waren (erg) somber. Een eerder verzoek door Certitudo om een afkoelingsperiode was al afgewezen[21] waardoor het aanwijzingsverzoek een herkansing lijkt. De haalbaarheid van het akkoord was echter op wezenlijke punten onvoldoende concreet onderbouwd. In de liquiditeitsprognose was bijvoorbeeld geen rekening gehouden met de doorgaans vrij hoge kosten van een herstructureringsdeskundige.[22] Ook maakte Certitudo niet duidelijk op welke titel het traject zou worden gefinancierd.[23] Ten slotte waren er twee faillissementsverzoeken ingediend en (zeer) kritische zienswijzen op zowel het aanwijzingsverzoek als het eerdere afkoelingsverzoek wat indicatief is voor beperkt draagvlak en hogere trajectkosten.
Kortom, de belangen van de gezamenlijke schuldeisers leken in beide gevallen (evident) niet gediend bij toewijzing van een herstructureringsdeskundige maar de rechter kon hier niet aan toetsen. De rechter lijkt dit dan op te lossen door het vereiste van de WHOA-toestand als ondergrens te interpreteren: blijkt niet summierlijk dat de schuldenaar zijn lopende verplichtingen kan betalen, dan is niet aannemelijk dat hij in de WHOA-toestand verkeert en kan het verzoek op die grond worden afgewezen. En zo doet de rechtbank dan ook beide gevallen af.
3.2 Kritiek op deze benadering
Dat beide aanwijzingsverzoeken niet werden toegewezen lijkt ons terecht (hoewel we de dossiers niet inhoudelijk kennen). Wij kunnen ons vinden in de uitkomst, maar hebben moeite met de benadering. Hoewel begrijpelijk gezien de hiervoor aangehaalde toelichting bij het wetsvoorstel en ook gezien de prille fase waarin de WHOA-rechtspraak zich bevond, menen wij dat de WHOA-toestand niet bedoeld of geschikt is voor een haalbaarheidstoets. Het kunnen betalen van lopende verplichtingen is op zichzelf genomen namelijk een ontoereikend criterium omdat het in sommige gevallen wel degelijk in het belang van de gezamenlijke schuldeisers kan zijn als lopende verplichtingen niet kunnen worden betaald of, neutraler geformuleerd, als schulden tijdens het akkoordtraject verder oplopen. We komen daarop terug in onderdeel 4 van dit artikel.
Volgens Orbán[24] in zijn noot onder de uitspraak in de zaak van de onbetrouwbare financiële gegevens had de rechtbank de toetsing beter aan de herstructureringsdeskundige kunnen overlaten. Die moet immers om intrekking van zijn aanwijzing verzoeken zodra duidelijk wordt dat het niet mogelijk is om overeenkomstig de WHOA een akkoord tot stand te brengen.[25] En als het zo evident was dat de WHOA geen zin zou hebben, had de rechtbank het verzoek op grond van misbruik van bevoegdheid[26] kunnen afwijzen, vervolgt hij.
Oppedijk van Veen[27] meent in haar noot onder Certitudo dat de rechtbank geen afkoelingsperiode hoeft af te kondigen die zij vervolgens zelf ambtshalve moet intrekken op grond van de wet.[28]
De alternatieve benadering die wat ons betreft de voorkeur zou hebben genoten is niet-ontvankelijkverklaring bij gebrek aan voldoende belang. We lichten dit hierna toe (in onderdeel 3).
4. Alternatief: niet-ontvankelijkverklaring bij gebrek aan voldoende belang
De regel dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt (point d'intérêt, point d'action)[29] geldt ook voor verzoekschriftprocedures op grond van de Faillissementswet,[30] al dan niet via de schakelbepaling.[31] Hoewel ons nog geen uitspraak bekend is waarmee een WHOA-verzoek werd afgedaan met niet-ontvankelijkverklaring bij gebrek aan voldoende belang, is ons wel een aanwijzingsverzoek herstructureringsdeskundige bekend, dat net als in Certitudo werd ingediend door de schuldenaar terwijl een faillissementsverzoek aanhangig was, dat niet is toegewezen vanwege misbruik van bevoegdheid.[32] Daarbij werd dus eveneens een algemene bepaling van het vermogensrecht toegepast op een WHOA-verzoek.
Wanneer ontbreekt voldoende (processueel) belang?
Een verzoeker heeft onvoldoende (processueel) belang bij een gevraagde voorziening, zoals aanwijzing van een herstructureringsdeskundige of de in het verlengde daarvan beoogde afkondiging van een afkoelingsperiode,[33] als het daarmee beoogde resultaat niet kan worden bereikt. Dat is volgens ons het geval als summierlijk blijkt dat bij toewijzing de herstructureringsdeskundige naar verwachting direct om intrekking van zijn aanwijzing zou moeten verzoeken of de voor het akkoordtraject noodzakelijke afkoelingsperiode naar verwachting direct ambtshalve zou moeten worden opgeheven.
Gechargeerd gezegd: als de rechter bij toewijzing van een aanwijzingsverzoek op dag 1, op dag 2 een intrekkingsverzoek mag verwachten of de noodzakelijke afkoelingsperiode ambtshalve moet opheffen, hoeft hij dat aanwijzingsverzoek om die reden niet toe te wijzen. De verzoeker heeft dan onvoldoende belang bij de aanwijzing. Pas als de verzoeker over de drempel van voldoende belang heen is, zou men, zoals Orbán oppert, aan misbruik van bevoegdheid kunnen toekomen, waarvoor een andere maatstaf geldt.[34] Over het algemeen vinden we, vergelijkbaar met Orbán, dat bij twijfel de rechter aan de verzoeker het voordeel van de twijfel zou moeten gunnen en een herstructureringsdeskundige moet aanwijzen, desnoods met de opdracht om in het bijzonder de haalbaarheid op korte termijn te onderzoeken, om te voorkomen dat goed geld naar kwaad geld wordt gegooid.[35] Als de contra-indicaties zich evenwel opstapelen of reeds een faillissementsverzoek aanhangig is waardoor bij toewijzing in beginsel ook een afkoelingsperiode moet worden afgekondigd, ligt coulance uiteraard minder in de rede.
Kortom, volgens ons hadden verzoeksters in beide gevallen niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard in hun aanwijzingsverzoek. In evidente gevallen mag de rechter anticiperen op een intrekkingsverzoek van de herstructureringsdeskundige of, vergelijkbaar met Oppedijk van Veen, een ambtshalve intrekking van de afkoelingsperiode. Dat is aan de orde als niet summierlijk aannemelijk is dat een WHOA-akkoord tot stand gebracht zal kunnen worden.[36] Kort door de bocht gesteld gaat het dan om kansloze gevallen. Daarmee komt de rechter direct tot de kern: de haalbaarheid van het akkoordtraject. Als een faillissementsverzoek is ingediend, zoals bij Certitudo, is een akkoordtraject alleen maar haalbaar als een afkoelingsperiode wordt afgekondigd (die schorst immers de behandeling van het faillissementsverzoek). Als deze afkoelingsperiode direct zou moeten worden ingetrokken omdat die niet in het belang van de gezamenlijke schuldeisers is, hoeft het aanwijzingsverzoek dus niet te worden toegewezen omdat het akkoordtraject dan niet haalbaar is.
Alternatieve benadering verenigbaar met de richtlijn en MvT
Het uitfilteren van evident onhaalbare gevallen staat niet op gespannen voet met de ratio van de wet of herstructureringsrichtlijn. Nergens blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat een aanwijzingsverzoek zonder meer moet worden toegewezen als het is ingediend door een schuldenaar in de WHOA-toestand. Het algemeen (faillissements)procesrecht, waaronder point d'intérêt, point d'action, blijft van toepassing. Hetzelfde geldt voor de herstructureringsrichtlijn. Een richtlijn werkt niet rechtstreeks maar wordt omgezet in het nationale (proces)recht. Zo zal niemand betogen dat een aanwijzingsverzoek ook moet worden toegewezen als daarmee misbruik van bevoegdheid wordt gemaakt. Een eigen aangifte tot faillietverklaring of faillissementsverzoek kan ook worden afgedaan op grond van misbruik van bevoegdheid.[37]
Bovendien blijkt uit de hiervoor aangehaalde toelichting[38] dat de minister de toetsing van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers heeft opgenomen om te voorkomen dat haalbare akkoordtrajecten om oneigenlijke redenen worden getorpedeerd door derden en dus niet om de haalbaarheid te toetsen. De minister veronderstelt begrijpelijkerwijs dat dergelijk chicaneus gedrag van derden niet aan de orde is als de schuldenaar zelf het akkoordtraject heet geïnitieerd en zelf het aanwijzingsverzoek indient. De minister overweegt evenwel niet dat in dat geval de haalbaarheid steeds mag worden verondersteld, wat ook niet zonder meer voor de hand ligt, zoals ook blijkt uit de hiervoor genoemde uitspraken. Ook elders overweegt de minister dat moet worden voorkomen ‘dat schuldeisers of aandeelhouders proberen het traject te traineren’.[39] Dat zou immers afbreuk doen aan de doelstelling om met de WHOA een procedure te introduceren ‘die in de praktijk snel, efficiënt en flexibel moet kunnen worden toegepast’.[40] De herstructureringsrichtlijn lijkt eveneens uit te gaan van de veronderstelling dat het akkoordtraject haalbaar is als de schuldenaar verzoekt om aanwijzing van een herstructureringsdeskundige. Dat de rechter dit als poortwachter in evident onhaalbare gevallen niet toelaat doet daar niets aan af en vormt juist een logische consequentie als de kennelijk veronderstelde haalbaarheid van het akkoordtraject evident niet opgaat. In dat geval zouden ook nodeloze kosten worden gemaakt die schadelijk zijn voor de gezamenlijke schuldeisers. Dat klemt te meer wanneer twijfel bestaat over het kunnen betalen van lopende verplichtingen: de schulden zullen kunnen toenemen terwijl het akkoordtraject geld kost (dubbele schade).
Maar hoe herkent men een evident onhaalbaar akkoordtraject en welke rol spelen de lopende verplichtingen daarbij?
5. Lopende verplichtingen en haalbaarheid
5.1 Lopende verplichtingen niet kunnen betalen is een contra-indicatie
Vooraf evidente onhaalbaarheid herkennen is geen sinecure. De slagingskans van een akkoordtraject is afhankelijk van diverse factoren. Drie vragen spelen daarbij vaak een hoofdrol: biedt een akkoord meerwaarde boven faillissement, is er voldoende draagvlak en kan de schuldenaar overleven tot het akkoord?[41] Voor deze vragen zijn de lopende verplichtingen van belang. Zo vergt een akkoord dat is gericht op meerwaarde door voortzetting van de onderneming een in de kern levensvatbare onderneming. Als de onderneming haar lopende verplichtingen niet kan betalen, is dat een contra-indicatie voor behoud van waarde en voor de levensvatbaarheid, en (daarmee) voor het draagvlak. Hetzelfde geldt voor de vraag of de onderneming het kan uitzingen tot het akkoord. Ten slotte is het een indicatie van een Beklamel-situatie als lopende verplichtingen niet kunnen worden betaald.
5.2 De omstandigheden van het geval blijven doorslaggevend
Meer dan een contra-indicatie is het echter niet. Steeds moet worden beoordeeld of het niet kunnen betalen van de betreffende lopende of, neutraler, toenemende verplichtingen daadwerkelijk problematisch is. Dat hoeft niet het geval te zijn.
Het niet kunnen voldoen van een specifieke lopende verplichting kan juist geen contra-inidcatie zijn maar een saneerbaar probleem
Ten eerste omdat de WHOA een instrument biedt om de schuldenaar te bevrijden van lopende verplichtingen die de schuldenaar niet meer kan betalen. Als de schuldenaar verkeert in de WHOA-toestand, kan hij aan een wederpartij met wie hij een overeenkomst heeft gesloten, een voorstel doen tot wijziging of beëindiging van die overeenkomst. Stemt die niet in, dan kan de schuldenaar de overeenkomst tussentijds doen opzeggen, mits het akkoord wordt gehomologeerd en de rechtbank daarbij op verzoek toestemming geeft voor deze eenzijdige opzegging.[42] Dit biedt de schuldenaar ‘de mogelijkheid om ook lopende overeenkomsten te herstructureren’ waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht ‘aan een huurovereenkomst die als een molensteen rond de nek van de onderneming hangt’.[43] Stel nu dat een schuldenaar de onderneming heeft gestaakt en wenst te liquideren maar onvoldoende middelen heeft om de voorlopig niet-opzegbare huur te betalen. Maar de aandeelhouder is wel bereid om een uitkering onder het liquidatieakkoord te financieren die alle schuldeisers, inclusief de verhuurder, meerwaarde biedt boven faillissement. Dan is het niet kunnen betalen van de huur geen contra-indicatie meer. Een dergelijke casus is in onze praktijk voorgekomen en uiteindelijk consensueel opgelost.[44]
Wij zien ook niet in waarom dit niet zou kunnen bij een saneringsakkoord. Als de betreffende lopende verplichting (bij voorbeeld huur of een royalty) de oorzaak is van dreigende insolventie en dit door eenzijdige opzegging, met sanering van de schadevergoeding in het gehomologeerde akkoord, kan worden opgelost terwijl daarmee meerwaarde wordt gerealiseerd boven faillissement, waarom zou het niet kunnen betalen van die betreffende lopende verplichting dan een afwijzingsgrond moeten zijn? Hetzelfde geldt in wezen voor rente op ‘oude’ schuld (schuld die reeds bestond voor aanvang van de akkoordprocedure). Als de schuldenaar wel een marktconforme rente op de gesaneerde schuldpositie kan betalen maar de rente op de ‘oude’, te grote schuldpositie niet, dan zegt het niet kunnen voldoen van de bestaande rente niets over de levensvatbaarheid na homologatie van het akkoord. We komen hierna nog terug op rente.
Het niet kunnen voldoen van een lopende verplichting kan van tijdelijke aard zijn
Ten tweede kan het niet betalen van lopende verplichtingen van tijdelijke aard zijn. In de praktijk komt voor dat een exploitatietekort wordt begroot waarvoor aanvullende financiering beschikbaar is, bijvoorbeeld in de vorm van tussentijdse of nieuwe financiering, of het akkoord zelf. Zo overwoog de rechtbank Oost-Brabant dat het ondanks een geprognosticeerde negatieve exploitatie gedurende de afkoelingsperiode, onder omstandigheden, in het belang van de gezamenlijke schuldeisers kan zijn om de afkoelingsperiode te verlenen. De omstandigheden die de rechtbank noemde zijn de meerwaarde die het akkoord biedt boven faillissement, de haalbaarheid van het akkoordtraject en de dekking van het exploitatietekort.[45] Weer een ander voorbeeld biedt een uitspraak van de rechtbank Amsterdam.[46] Daarin had de schuldenaar een acuut cashprobleem dat werd overbrugd vanuit het management. Dit zijn twee voorbeelden van tussentijdse financiering.
De Sportscholen-zaak geeft een voorbeeld van financiering door het akkoord zelf. In die zaak voerde de schuldenaar aan dat hij niet in staat was de verschuldigde rentelasten te (blijven) voldoen[47] en is de rente uiteindelijk opgerold,[48] tegen de zin van de betrokken schuldeisers. De rente werd in Sportscholen dus uiteindelijk, na uitstel van betaling, wel betaald.
Voorstelbaar is echter ook dat wordt begroot dat rente op oude schuld in het akkoord wordt gesaneerd, mits daarbij geen sprake is van een afwijzingsgrond. Zo mag de bank er, zonder haar instemming, bijvoorbeeld niet op achteruitgaan vergeleken met faillissement. Dat is in voorkomende gevallen denkbaar als de rente wordt gedekt door zekerheden die door verloop van tijd minder waard worden. Denk aan mode (door seizoensinvloeden), bederfelijke waar of debiteuren die na verloop van tijd doorgaans moeilijker zijn te incasseren. Dit zal vooral bij liquidatieakkoorden kunnen klemmen en dan met name als de onderneming al is gestaakt. In dat geval worden de zekerheden immers niet meer ‘ververst’.
Toename van het passief is ook ‘slechts’ een contra-indicatie
Evenmin mag als uitgangspunt het passief zijn toegenomen ten opzichte van het actief omdat dat andere schuldeisers kan benadelen. Daarbij is wel de kanttekening te plaatsen dat in dat geval nog steeds sprake kan zijn van meerwaarde boven faillissement en dat het in beginsel aan de schuldeisers zelf is om een beroep te doen op de betreffende aanvullende afwijzingsgronden. Het is dus in eerste instantie aan henzelf om hier iets van te vinden. En dat is niet alleen de bank omdat andere schuldeisers eveneens belang kunnen hebben bij faillissement in plaats van een akkoordtraject. Als rente op oude schuld niet wordt gedekt door zekerheid, kan deze in faillissement namelijk niet worden geverifieerd.[49] Zijn er desondanks indicaties van breed draagvlak, dan pleit dat bij een aanwijzingsverzoek juist voor toewijzing zodat de herstructureringsdeskundige kan onderzoeken of een akkoord haalbaar is zonder oneerlijke benadeling van individuele schuldeisers.
Oneerlijke benadeling van schuldeisers vormt de ondergrens
- Bij dit alles geldt volgens ons namelijk steeds een belangrijke randvoorwaarde: geen oneerlijke benadeling van individuele schuldeisers. Daarmee bedoelen wij dat individuele schuldeisers zonder hun instemming niet slechter af mogen zijn dan in faillissement en dat een Beklamel-situatie niet mag worden gefaciliteerd. Dat individuele schuldeisers niet slechter af mogen zijn dan in faillissement betekent bijvoorbeeld dat voor schuldeisers die in faillissement niet onbetaald zouden blijven, wat ons betreft steeds voldoende dekking moet bestaan. Van leveranciers of kredietverleners kan dus niet worden verwacht dat zij, tijdens het WHOA-traject zonder (zekerheid voor) betaling aan de schuldenaar moeten blijven leveren of krediet blijven verschaffen.[50] Nog afgezien van overeengekomen opzeggingsgronden, zouden zij in faillissement de overeenkomst immers kunnen ontbinden als de curator na termijnstelling geen zekerheid stelt voor de nakoming.[51] De verplichtingen die de schuldenaar aangaat tijdens de akkoordprocedure, onder een nieuwe of bestaande rechtsverhouding, dienen daarom volgens ons in beginsel steeds te worden betaald.
- Dit hangt samen met de Beklamel-norm. De bestuurder van een schuldenaar die nieuwe schulden aangaat, onder een nieuwe of bestaande rechtsverhouding, zonder de redelijke verwachting dat die zullen worden betaald of zonder dat de schuldeiser voldoende verhaal zal kunnen nemen voor de schade, kan daarvoor in beginsel aansprakelijk worden gesteld. De WHOA zou een voorzienbare schending van de Beklamel-norm niet moeten faciliteren. Dan wordt de betreffende schuldeiser op oneerlijke wijze benadeeld. Hij is (ook) slechter af dan in faillissement waarin zijn vordering immers überhaupt niet zou zijn ontstaan of niet zonder voldoende zekerheid van betaling. Een akkoordtraject dat is gebruikt om Beklamel-acties te faciliteren kan stranden op een beroep op de no creditors worse off test[52] of de open afwijzingsgrond.[53] De WHOA-rechter heeft in het kader van de afkoelingsperiode al eens verwezen naar het Beklamel-arrest en overwoog daarbij dat de ‘schulden van de onderneming (…) niet groter [mogen] worden ten opzichte van het beschikbare actief’.[54]
Als men per se het begrip lopende verplichtingen als categorisch slot op de deur wil hanteren, zou het wat ons betreft moeten worden beperkt tot dit soort verplichtingen, te weten nieuwe schulden die de schuldenaar aangaat zonder de redelijke verwachting dat die zullen worden betaald of zonder dat de schuldeiser voldoende verhaal zal kunnen nemen voor de schade. Maar een dergelijk criterium schiet volgens ons tekort omdat dit niet alle evident kansloze gevallen uitsluit. Zo kan de betaling van nieuwe schulden ten koste gaan van het actief waardoor ten laste van bestaande schuldeisers wordt ingeteerd op het vermogen. Dat is niet te billijken als daartegenover geen meerwaarde staat[55] en (daarmee verwacht) draagvlak.
Kortom, als de lopende verplichtingen niet kunnen worden betaald (toetsing vooraf, bij aanwijzings- of afkoelingsverzoek) of niet zijn betaald (toetsing achteraf, bij homologatie), is dat een contra-indicatie en moet de schuldenaar aan het werk om de rechter ervan te overtuigen dat hij individuele schuldeisers niet op oneerlijke wijze zal benadelen (dus: niet slechter af dan in faillissement en geen Beklamel) en een akkoord haalbaar is of, achteraf, dat hij hen niet op oneerlijke wijze heeft benadeeld (idem). Hij moet dan bij toetsing vooraf summierlijk aannemelijk maken dat een akkoord meerwaarde biedt boven faillissement en dat hij kan overleven tot het akkoord, zonder dat individuele schuldeisers (waaronder bijvoorbeeld de bank) naar verwachting slechter af zullen zijn dan in faillissement en zonder dat (nieuwe) verplichtingen zullen worden aangegaan die naar verwachting niet zullen kunnen worden betaald terwijl er evenmin voldoende verhaal geboden kan worden voor de schade.[56]
In algemene zin valt niet te zeggen of huur of rente een lopende verplichting is die per se moet worden betaald. Huur zal dat vaak wel zijn, maar als de huurovereenkomst een molensteencontract is kan dit anders zijn. Rente op oude schuld zal onder omstandigheden kunnen worden opgerold maar gegeven is dat evenmin, bijvoorbeeld als toename van het passief door rente onvoldoende wordt gecompenseerd door toename van het actief of als de rente gedekt wordt door zekerheden. Rente op nieuwe schuld zal in beginsel steeds moeten worden gedekt.
In het volgende onderdeel zullen we laten zien hoe onze benadering zich verhoudt tot de literatuur.
6. Literatuur lopende verplichtingen
In de literatuur hebben verschillende auteurs zich gebogen over de vraag wat onder de lopende verplichtingen valt als dit, al dan niet ten onrechte, als ondergrens wordt gehanteerd. In een verslag van een rondetafelgesprek hebben bankjuristen zich ook hierover uitgesproken en dan in het bijzonder over rente.
Van den Berg[57] meent dat de schuldenaar de nieuwe verplichtingen moet kunnen betalen die (naar verwachting) ontstaan tijdens het WHOA-traject en nodig zijn voor het realiseren van de reorganisatiewaarde. Hij trekt een parallel met de regeling voor administrative expenses in de Amerikaanse Chapter 11 akkoordprocedure. Administrative expenses zijn vergelijkbaar met wat wij boedelschulden noemen en moeten tijdens de Chapter 11 akkoordprocedure worden betaald. Verplichtingen die al voor het begin van de WHOA-procedure bestonden en toevallig opeisbaar worden tijdens het WHOA-traject, zoals rente, zijn volgens Van den Berg geen lopende verplichtingen. Wij vinden de analogie met Chapter 11 overtuigend voor nieuwe schulden. Dat sluit aan bij onze visie dat een akkoordtraject niet mag worden misbruikt om schending van de Beklamel-norm te faciliteren. Voor rente op oude schuld vinden wij de parallel minder sterk. Chapter 11 kent namelijk van rechtswege een afkoelingsperiode met (intensief) rechterlijk toezicht waardoor de belangen van de schuldeisers anders worden geborgd dan in de WHOA. Bovendien geldt Chapter 11 in het algemeen als meer debtor friendly.[58] In de Engelse akkoordprocedure kan rente op oude schuld bijvoorbeeld niet effectief worden afgekoeld[59] terwijl dat in Chapter 11 in beginsel wel zo is.[60]
Het standpunt van Van den Berg wordt later in een gezamenlijk artikel met Fliek aangehaald.[61] Zij specificeren ‘lopende verplichtingen’ nader als verplichtingen die gedurende het WHOA-traject ontstaan en verband houden met goederen of diensten die noodzakelijk zijn voor, of ten minste bijdragen aan, de bedrijfsvoering gedurende het traject. Alleen toekomstige schulden die ertoe leiden dat de meerwaarde van het akkoord kan worden gerealiseerd dienen te worden voldaan. Dit is niet slechts beperkt tot schulden uit nieuwe rechtsverhoudingen.
Oppedijk van Veen[62] meent dat als lopende verplichtingen kwalificeren ’alleen nieuwe verplichtingen die tijdens het WHOA-traject ontstaan, en die niet waren ontstaan als er geen WHOA-traject was gestart en de activiteiten van de onderneming waren gestaakt’. Rente over een bestaande vordering (uit hoofde van een financiering of anderszins) die vervalt na het moment van intreden van de WHOA-toestand, is volgens haar geen lopende verplichting die volledig moet worden voldaan.
Onze benadering sluit in zoverre aan bij de hiervoor genoemde auteurs dat als noodzakelijke nieuwe kosten naar verwachting niet kunnen worden betaald het akkoordtraject niet haalbaar is en dat Beklamel-normschending niet mag worden gefaciliteerd. Rente benaderen wij evenwel niet categorisch. Ook als daartegenover geen nieuw krediet wordt verstrekt (rente op ‘oude’ schuld) kan het oplopen van de renteschuld indiceren dat het akkoordtraject niet haalbaar is omdat daarmee individuele schuldeisers op oneerlijke wijze worden benadeeld (bijvoorbeeld banken met dekking voor rente terwijl de zekerheid door verloop van tijd verslechtert, ook al zal dat niet vaak voorkomen).
Orbán[63] meent dat de WHOA niet per definitie moet worden ontzegd aan schuldenaren die gedurende het WHOA-traject mogelijk (tijdelijk) niet hun lopende verplichtingen kunnen betalen. Een meer holistische benadering is volgens hem gepast, in het bijzonder als blijkt dat het beoogde akkoord voor alle schuldeisers duidelijk meerwaarde biedt en (daarom) ook op brede steun kan rekenen. Onze benadering sluit hierop aan.
De bankjuristen Verhoeven (ABN AMRO), Messelink (ING) en Van Weert (Rabo) hebben zich ook over rente als lopende verplichting uitgesproken.[64] We kunnen ons daarin vinden voor zover betaling van rente tot uitgangspunt wordt genomen. Dit sluit aan bij ons standpunt dat als rente niet kan worden betaald, dat een contra-indicatie is die toelichting verdient. In sommige opmerkingen proeven wij evenwel een categorische benadering die meebrengt dat rente op ‘oude’ schuld steeds zal moeten worden betaald. Dat gaat ons te ver en sluit ook niet aan bij de Sportscholen-zaak. Daarmee willen wij overigens geen oordeel uitspreken over de dekkingswaarde van de zekerheden in die zaak, de geboden compensatie voor het oprollen van de rente of de marktconformiteit van de overige, opgelegde wijzigingen van de kredietovereenkomst. We begrijpen dat men daar vanuit de banken kritisch op is.
7. Conclusie
In dit artikel bepleiten wij dat de lopende verplichtingen geen concludent sleutelbegrip is voor de selectie aan de WHOA-poort. Het leidt tot een categorische benadering waarbij de belangen van de schuldenaar, de gezamenlijke schuldeisers en de individuele schuldeisers uit het oog kunnen worden verloren. De verschillende standpunten ingenomen over rente illustreren dit.
Als de schuldenaar bepaalde verplichtingen niet kan voldoen waardoor de schulden tijdens het beoogde akkoordtraject toenemen, is dat wel een contra-indicatie voor de haalbaarheid. Dit geldt ook voor rente op oude schuld. Toch zal ook dan de haalbaarheid moeten worden getoetst waarbij de omstandigheden van het geval doorslaggevend blijven. Uitstel en soms zelfs afstel van (integrale) betaling zal daardoor in het ene geval wel en in het andere niet kunnen worden verantwoord.
Schuldeisers mogen echter niet zonder hun instemming naar verwachting slechter af zijn door de akkoordprocedure dan in faillissement en Beklamel-normschending mag in geen geval worden gefaciliteerd door een akkoordprocedure.
Dit artikel is afgesloten op 4 oktober 2024.
[1] Liquidatieakkoorden daargelaten.
[4] Art. 384 lid 2 sub a Fw en art. 372 lid 1 sub b Fw voor een groepsakkoord.
[6] K.H. van Boekel en M.S. Breeman, ‘Kroniek WHOA: 2,5 jaar WHOA-uitspraken’, TvI 2023/37, par. 3.1 en recentelijk bijvoorbeeld in Rb. Noord-Nederland 12 juli 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:2584, r.o. 4.3.
[7] Kamerstukken II 2018/19, 35 249, nr. 3, p. 33 (MvT).
[8] J.F. Fliek en S.W. van den Berg, ‘Het (pre-)insolventiecriterium van art. 370 lid 1 Fw’, FIP 2023/203, par. 2; S.W. van den Berg, ‘Artikel 370 lid 1 Fw: wat zijn ‘lopende verplichtingen’ tijdens de WHOA-procedure?’, TvI 2022/22.
[9] Rb. Midden-Nederland 14 mei 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2294, JOR 2021/249, m.nt. Orbán (Onbetrouwbare financiële gegevens) en Rb. Oost-Brabant 10 juli 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:6056, JOR 2024/95, m.nt. Oppedijk van Veen (Certitudo). De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant is gepseudonimiseerd maar uit openbare bronnen blijkt dat het kennelijk om het inmiddels failliet verklaarde Certitudo gaat. Aan Certitudo Residential Growth Fund B.V. is op 22 augustus 2023 voorlopig surseance van betaling verleend en op 18 september 2023 is zij in staat van faillissement verklaard. Haar statutaire doelomschrijving is exact hetzelfde als door de rechtbank Oost-Brabant geciteerd in beschikking ECLI:NL:RBOBR:2023:6056, zie r.o. 2.8. Bovendien corresponderen de activiteiten en aard en omvang van de financiering zoals beschreven in die beschikking met het faillissementsverslag van 15 april 2024.
[11] Art. 371 lid 3 tweede zin Fw.
[12] Art. 371 lid 3 eerste zin Fw.
[13] Kamerstukken II 2018/19, 35249, nr. 3, p. 40 (MvT), aangehaald en toegepast in Rb. Amsterdam 7 juni 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:4153, JOR 2023/223, m.nt. Salah (Steinhoff).
[14] Kamerstukken II 2018/19, 35249, nr. 3, p. 41 (MvT).
[15] De betreffende bepaling is art. 5 lid 3 aanhef en sub c van richtlijn (EU) 2019/1023.
[17] Art. 3d lid 2 eerste zin Fw.
[18] Art. 3d lid 1 tweede zin Fw.
[19] Zie Rapport Evaluatie Wet homologatie onderhands akkoord, p. 117.
[20] Art. 376 lid 4 aanhef en sub b Fw.
[21] Rb. Oost-Brabant 22 juni 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5746.
[22] Rb. Oost-Brabant 10 juli 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:6056, JOR 2024/95, m.nt. Oppedijk van Veen (Certitudo), r.o. 4.10.
[23] Rb. Oost-Brabant 10 juli 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:6056, JOR 2024/95, m.nt. Oppedijk van Veen (Certitudo), r.o. 4.11.
[24] Rb. Midden-Nederland 14 mei 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2294, JOR 2021/249, m.nt. Orbán (Onbetrouwbare financiële gegevens).
[27] Rb. Oost-Brabant 10 juli 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:6056, JOR 2024/95, m.nt. Oppedijk van Veen (Certitudo).
[30] Vgl. HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2146, NJ 1997, 640, m.nt. S.C.J.J. Kortmann (Verhees/Octrooibureau Zuid), r.o. 3.1 waarin de Hoge Raad het vereiste dat de aanvrager van een faillissement bij de faillietverklaring een redelijk belang heeft vaste rechtspraak noemt sinds HR 26 juni 1942, NJ 1942, 585; vgl. voorts HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809, NJ 2005, 442, m.nt. W.D.H. Asser, r.o. 3.2.2: ‘Voorts bestaat geen aanleiding een verzoek als bedoeld in art. 186 Rv onttrokken te achten aan de in art. 3:303 BW neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.’.
[32] Rb. Amsterdam 24 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:2360.
[33] Ex art. 3d lid 2 Fw.
[34] Art. 3:303 BW kan niet worden gezien als een toepassing van art. 3:13 BW; zie HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853 (Van AaltenIVCW0), r.o. 3.4.3: ‘Het onderdeel strekt allereerst ten betoge dat art. 3:303 als een toepassing kan worden gezien van art. 3:13 lid 2 (misbruik van bevoegdheid). (…) Tekst noch strekking van voormelde bepalingen biedt steun voor deze opvatting. Die steun is ook niet te vinden in de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen (zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 916).’.
[35] Vgl. Rb. Gelderland 25 april 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:2465, r.o. 4.26 (Vitesse).
[37] Wessels Insolventierecht I 2018/1334-1335.
[38] Kamerstukken II 2018/19, 35249, nr. 3, p. 40-41 (MvT).
[39] Kamerstukken II 2018/19, 35249, nr. 3, p. 19 (MvT).
[40] Kamerstukken II 2018/19, 35249, nr. 3, p. 18 (MvT).
[41] Daarnaast is de kwaliteit van de (financiële) informatie van groot belang.
[43] Kamerstukken II 2018/19, 35249, nr. 3, p. 44 (MvT).
[44] Interessant is dat op 15 augustus 2024 een uitspraak is gepubliceerd met een, wat betreft het liquidatieakkoord (dat was niet aan de orde in de casus), overweging ten overvloede waaruit kan worden afgeleid dat de rechtbank de WHOA-toestand voor een liquidatieakkoord anders invult dan bij een saneringsakkoord. Zie Rb. Gelderland 1 augustus 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:5438, r.o. 4.6: ‘Dit betekent dat de schuldenaar nog in staat is om zijn lopende verplichtingen te voldoen, maar voorziet dat er geen realistisch perspectief bestaat om een toekomstige insolventie af te wenden, als de schulden niet worden geherstructureerd. Of, in het geval van een liquidatieakkoord, dat de schuldenaar voorziet dat er geen realistisch perspectief bestaat om een toekomstige insolventie af te wenden, maar dat een liquidatieakkoord een belangrijke meerwaarde heeft voor de gezamenlijke schuldeisers.’ (onze nadruk).
[45] Rb. Oost-Brabant 12 juni 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:2900, JOR 2023/251, m.nt. Orbán.
[46] Rb. Amsterdam 28 februari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:886, JOR 2022/189, m.nt. Hoogenboezem.
[47] Rb. Amsterdam 15 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6516, JOR 2022/100, m.nt. Hoving (Sportscholen), r.o. 3.3.
[48] Rb. Amsterdam van 3 november 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6522, JOR 2022/103, m.nt. Salah (Sportscholen), r.o. 3.4(vii).
[50] Vgl. art. 373 lid 4 Fw.
[53] Art. 384 lid 2 aanhef en sub i Fw.
[54] Rb. Oost-Brabant 12 juni 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:2900, JOR 2023/251, m.nt. Orbán, voetnoot 1.
[55] Vgl. Rb Den Haag 16 december 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:13888, JOR 2022/133, m.nt. Remmink, r.o. 4.7-8.
[56] Vgl. Rb. Rotterdam 6 juli 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:12081, r.o. 5.5.
[57] S.W. van den Berg, ‘Artikel 370 lid 1 Fw: wat zijn ‘lopende verplichtingen’ tijdens de WHOA-procedure?’, TvI 2022/22.
[58] Vgl. E.I. Altman, E. Hotchkiss & Wei Wang, Corporate Financial Distress, Restructuring and Bankruptcy (Fourth Edition), Analyze Leveraged Finance, Distressed Debt, and Bankruptcy, John Wiley & Sons, Inc. 2019, Chapter 8 (International Evidence), p. 147.
[59] J. Payne, Schemes of Arrangement. Theory, Structure and Operation (Second Edition), Cambridge University Press 2021, p. 326.
[60] S.W. van den Berg, ‘Artikel 370 lid 1 Fw: wat zijn ‘lopende verplichtingen’ tijdens de WHOA-procedure?’, TvI 2022/22, par. 4.
[61] J.F. Fliek en S.W. van den Berg, ‘Het (pre-)insolventiecriterium van art. 370 lid 1 Fw’, FIP 2023/203.
[62] Rb. Oost-Brabant 10 juli 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:6056, JOR 2024/95, m.nt. Oppedijk van Veen.
[63] Rb. Oost-Brabant 12 juni 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:2900, JOR 2023/251, m.nt. Orbán.
[64] S.A.J. van Rossum, J. Baukema en J.C.M. Verboom, ‘Rondetafelgesprek. Een terugblik op de WHOA vanuit het perspectief van de banken’, HERO 2024 / P-021.